vrijdag 29 november 2013

(Don't) avoid news

Na de herfstvakantie startte de klas van mijn dochter (groep 4) met een nieuw thema: ‘de wind’. Terwijl zij leerden hoe de wind dingen in beweging zet woedde elders misschien wel de ergste storm ooit. De kinderen verdiepten zich daarom vorige week in de hoeveelheid water die de slachtoffers dagelijks ter beschikking hebben (bijna niets), en vergeleken dat met ons watergebruik (ruim 126 liter/dag). Dat blies mijn dochter van haar sokkel: ze was diep geraakt door zoveel ongelijkheid.

Soms gebeuren er huiveringwekkende dingen. Op grote schaal, zoals de tyfoon Haijan. Maar ook op kleinere schaal, in onze persoonlijke levens. Ziektes, werkloosheid, onderlinge wreedheid. We zijn soms met stomheid geslagen. Als je het als buitenstaander ziet gebeuren, op een ander continent of bij een kennis, weet je niet altijd wat te doen. Je wilt graag meeleven, maar hoe?

Ik herlas laatst het essay ‘Why you should stay away from news’ van de Zwitserse denker Rolf Dobelli. Hij vindt dat we (te) veel tijd verspillen met het lezen van allerlei nieuwsfeitjes. Volgens Dobelli is het beter die tijd te besteden aan een studie naar meer inzicht in de complexiteit van de wereldproblemen. Als een van de redenen voor dit standpunt noemt hij: het volgen van nieuws heeft te hoge kosten. ‘Op wereldschaal is het verlies aan potentiële productiviteit (door nieuws) enorm’, zegt Dobelli. ‘Neem de terreuraanslagen in Mumbai uit 2008. Stel je dan voor dat een miljard mensen gemiddeld een uur van hun aandacht wijdden aan zo’n tragedie: door het nieuws te volgen, naar een deskundige op televisie te kijken, erover na te denken. Dit is geen wilde gok: alleen al in India wonen meer dan een miljard mensen, waarvan een groot deel het drama live op tv volgde. Dat is samen een miljard uur, oftewel meer dan honderdduizend jaar. De gemiddelde levensverwachting wereldwijd is zo’n 66 jaar. Bijna tweeduizend levens werden dus opgeslokt door nieuwsconsumptie. Dat is veel meer dan het aantal mensen dat in Mumbai werd vermoord’.

In tegenstelling tot Dobelli kan ik me daar als christen niet over opwinden. In tegendeel. Ik vind het een heel troostrijke gedachte. Stel je voor: miljarden mensen besteden nu al wekenlang tijd en aandacht aan de ramp door Haijan. Het zijn ontstellend veel slachtoffers, maar ze zijn in de gedachten van duizenden geweest. We hebben samen misschien wel tienduizenden mensenlevens tijd besteed aan dit nieuws en ons meeleven.

Dat is prachtig. Als wereldburgers gedenken wij zo elkaar en helpen wij elkaars leed te dragen. Dobelli somt de manieren op waarmee mensen hun aandacht aan het nieuws wijden: ‘door het nieuws te volgen, of erover na te denken.’ Ik voeg daar graag aan toe: door te bidden. Met bijna 2 miljard gelovigen is het Christendom ook in dit perspectief een machtige godsdienst. Daarom: volg het nieuws. Lees wat je lezen kan over Syrië, de Filippijnen, Egypte. Gedenk oorlogen en natuurrampen. En bid voor de slachtoffers en nabestaanden. Want als we blijven meebeleven, blijven we steunen en troosten.

donderdag 21 november 2013

Over seks e.d. - openheid in de gemeente



Veel christenen missen een elementaire vaardigheid om een tegentijdse seksuele moraal vast te houden: openheid. Wat het zeker niet makkelijker maakt is de radicale toon van christenen over seks en relaties. 

In haar documentaire Sletvrees – en in het gelijknamige boek – stelt Sunny Bergman ‘het laatste seksuele taboe’ aan de kaak: dat we mannen cool vinden als ze met veel vrouwen het bed delen, terwijl we vrouwen die dat met veel mannen doen, sletten noemen.

Ik zag de documentaire afgelopen donderdag. De dag erop stond een interview met Bergman in het Nederlands Dagblad (15 november). Daarin toonde zij zich vooral een feministe. Ze benadrukte dat ze geen vooral geen hedonistische levensstijl propageert, maar dat ze ongelijkheid tussen mannen en vrouwen wil aanvechten. Mannen kunnen zorgeloos onenightstands hebben, terwijl vrouwen die dat doen, zich zorgen moeten maken om hun reputatie; dat is volgens Bergman niet eerlijk.

Een week eerder viel bij ons thuis een themanummer van het Volkskrant Magazine op de mat, helemaal gewijd aan Sletvrees. Mijn man vond dat een reden om de Volkskrant op te zeggen; ik vond het eerder een bewaarnummer.

Het was samengesteld als een feestnummer waarin seksuele vrijheden werden toegejuicht. Het magazine las daardoor als een bloemlezing van meningen en opinies rondom de moderne seksuele moraal. Sunny Bergman toonde zich in dit themanummer een stuk uitgesprokener dan in het ND: ‘Het idee dat vrouwen liefde en seks niet kunnen scheiden, daar geloof ik niet in. Als de seks fijn is, kun je er best liefdesgevoelens bij hebben. Maar dat hoeft niet per se en het hoeft ook niet meteen heel zwaar te zijn, niet gekoppeld aan een belofte.

In de documentaire zelf lopen het feminisme en activisme nogal door elkaar. Bergman haalt diverse wetenschappers in beeld om aan te tonen dat het niet de biologie is, maar dat het onze culturele verwachtingspatronen zijn die verschillen in seksuele beleving tussen mannen en vrouwen veroorzaken. Maar in de film klinkt ook een veel radicaler geluid door: dat we niet te preuts moeten doen over mensen die (heel) veel seksuele partners hebben. Deze tweede, minstens zo belangrijke boodschap blijft in het ND-interview een beetje tussen de regels hangen. De seculiere Volkskrant maakt deze boodschap juist heel expliciet: ‘Seks hoor je te doen. Je bent gek als je het niet doet, je bent helemaal gek als je het in je leven maar met één persoon zou proberen. Waarom zou je? Alles kan en mag! Dan ga je je toch niet beperken?’

In haar gedrevenheid het taboe rond seksueel actieve vrouwen te doorbreken schept Bergman zo het volgende taboe: het leiden van een monogaam seksleven. Ik vind dat een heftige ontwikkeling en maak me er zorgen over. Want steeds meer mensen vinden je – net als Sunny Bergman – niet helemaal sporen als je seks verbindt aan een belofte, of wanneer je levenslang trouw bent aan één persoon. De christelijke seksuele moraal wordt dus steeds minder geaccepteerd en zelfs als bespottelijk weggezet. Dat weglachen van monogamie raakt aan de kern van onze christelijke waarden. Als de documentaire van Bergman voor mij iets illustreert, dan is het dit: we hebben als christenen een heel erg tegentijdse moraal vol te houden.

Het is niet voor het eerst in de geschiedenis dat de christelijke kerk voor die uitdaging staat. Onlangs hoorde ik een lezing van Robert Doornenbal, die duidelijke parallellen trekt tussen de huidige cultuur en de omgeving waarin de vroegchristelijke gemeenten uit de tijd van het Nieuwe Testament zich staande moesten houden. Ook deze gemeenten leefden in een tijd van materialisme, vreemdelingenhaat en seksuele uitspattingen. Zij stonden bekend om hun tegentijdse moraal: deze gemeenten kozen voor het delen van geld en goed, voor gastvrijheid en voor monogamie. Doornenbal stelt dat we ook nu in een wereld leven waarin het christelijk geloof in de marge is verdreven en niet langer de centrale cultuur is. Daarin moeten we opnieuw zoeken naar een eigen positie en een onderscheidende identiteit. Dat gaat vaak tegen de stroom in.

Ik zie onze kansen om daarin te slagen somber in, omdat de gemeenten van nu volgens mij de elementaire vaardigheid missen die nodig is om die moraal vol te houden: openheid. In de meeste christelijke gemeenten, in de meeste christelijke media en thuis in onze gezinnen weten we helemaal niet zo goed hoe we open kunnen spreken, laat staan over seksualiteit. Christelijke reflecties op seksualiteit vervallen vaak in oproepen tot radicale keuzes of waarschuwingen tegen porno en verleiding. Seksualiteit wordt vaak aangekaart op een directieve manier, waarbij er weinig ruimte is voor discussie en gesprek. Jan Willem Veenhof noemde dat afgelopen augustus in het Nederlands Dagblad ‘eenrichtingsverkeer’: “We zijn heel goed in het plaatsen van verkeersborden bij dat eenrichtingsverkeer, variërend van ‘stopborden’ (‘geen porno kijken’), via ‘verboden om te draaien’-borden (‘niet terugvallen’) tot borden die de verplichte rijrichting aanwijzen, als op een rotonde (‘alleen zó word je zoals God je bedoeld heeft’).” In mijn eigen pubertijd ontstond er zo’n radicale stroming rond het boek Ongekust en toch geen kikker. Hoewel de auteur van het boek wilde oproepen tot gesprekken over seksualiteit en relaties, vormde zijn boek het begin van een beweging waarin dat gesprek vaak beperkt bleef tot oproepen. ‘Maak een keuze! Doe dit ook!’.

Die radicale toon maakt het niet makkelijker om open en persoonlijk te praten over relaties. Sterker nog, het maakt een gesprek over seksualiteit vanuit het geloof al snel moraliserend – en daardoor afstandelijk. Gesprekken blijven daardoor erg aan de oppervlakte. Ze draaien uit op het herhalen van sociaal wenselijke stellingen en antwoorden, maar gaan niet over diepere drijfveren of emoties – laat staan over echt gevoeld berouw, verdriet of twijfels. In zekere zin plaatst zo’n oproep tot radicaliteit de seksuele beleving dus net zo goed buiten de geloofsbeleving.

Door die afstandelijkheid lijkt de manier waarop we in de kerk seks bespreken gek genoeg erg op de manier waarop Sunny Bergman haar kijkers door de documentaire loodst. Hoewel seks een van de intiemste onderwerpen is, is er ook in haar film vrijwel geen ruimte voor emoties. Sletvrees bevatte maar één scene die mij echt raakte: het moment waarop een meisje in tranen uitbarst tijdens een workshop ‘Ontdek je innerlijke slet’. Ze staat daar, heftig opgemaakt en uitgedost in sexy ondergoed, en snikt tegen haar medecursisten: ‘Jullie zijn zo mooi, maar ik voel me zo lelijk. Niemand wil mij.’

In het ontwapenende verdriet van dit hoerig opgedirkte meisje herkende ik mijn eigen diepe onzekerheid als tienermeisje. En die gevoelens zijn voor veel meer mensen herkenbaar. Het laat zien dat seksualiteit nauw samenhangt met diepere waarden als zelfwaardering, vertrouwen in anderen, het besef gekend en geliefd te zijn. Ik denk dat ons onvermogen om open over seksualiteit te praten samenhangt met het gebrek aan echt contact dat er binnen veel gemeenten is over deze diepere waarden.

Als u nu denkt dat het wel meevalt, daag ik u uit eens na te denken over de volgende voorbeelden. Zo’n 5-10% van alle Nederlanders heeft homoseksuele gevoelens. Waarschijnlijk dus ook in uw gemeente. Hoe vaak wordt er in uw kerk voor hen gebeden? En er is heel wat christelijke beeldspraak die illustreert hoe waardevol het is om seks binnen het huwelijk te houden. Maar hoe behulpzaam zijn onze voorbeelden voor het stel dat (nog) niet getrouwd is, of voor twee partners bij wie het vuur in de eigen relatie al jaren gedoofd is? Wie praat daar open over in de kerk, in een vertrouwde Bijbelstudiegroep of zelfs met eigen vrienden of familie? 
Voor mij zijn dit retorische vragen. Het antwoord: veel te weinig. Dat heb ik de afgelopen jaren zelf meer dan eens ervaren, bijvoorbeeld toen ik als vierdejaars student ongepland zwanger werd – voordat we getrouwd waren. Dat kun je niet verstoppen. Juist daardoor werd ik een aanspreekpunt voor jonge vrouwen die met mij deelden hoe ze worstelden met seks voor het huwelijk in de relatie met hun vriend. Want wat als je het al hebt gedaan, maar die grens toch weer terug over wilt steken? Bij wie kun je dan raad vragen? En bij wie in je gemeente kun je terecht als je als meisje of jongen een ballast meezeult van ongewenste seksuele intimiteiten? Of wanneer je een misstap hebt begaan en behoefte hebt aan een open gesprek over wat er is gebeurd?

Ik denk niet dat het verstandig is om dergelijke vragen in één keer op uw volgende kringavond op tafel te leggen. Onderlinge openheid heeft vertrouwen nodig, en dat moet groeien. Maar dat groeien begint met praten, delen, met echt contact. En u en ik kunnen wel besluiten om daar vanaf nu mee te beginnen. Breng, binnen en buiten de gemeente,  gesprekken op gang over geloof, relaties en seksualiteit – en wees daarin zelf ook bereid tot een eerlijke openheid. Stel eens een echt geinteresseerde vraag aan het tienermeisje voor u in de kerkbanken, of aan het pas gescheiden gemeentelid. En vooral: luister naar hun antwoorden. 

 

donderdag 24 oktober 2013

Perspectiefspagaat

Dit artikel is op 23 oktober 2013 verschenen in het Nederlands Dagblad.

Heeft u (binnenkort) herfstvakantie? Bezoek dan eens de expositie Escher in het Paleis, in Den Haag. Zijn optische illusies zijn bekend, maar blijven intrigerend. U denkt dat iets rond is, maar het blijkt vlak. Bij Escher lijken dingen soms veraf, maar zijn tegelijkertijd dichtbij: een perspectiefspagaat.

Dat is vooral een leerzame oefening voor ambtenaren, want zij zullen de komende jaren ook moeten toveren met perspectief. De overheid wil immers naar 'veraf'. Bijna elke beleidsnotitie gaat over 'burgerkracht', 'eigen draagvermogen' en 'eigen verantwoordelijkheid'. Het beeld van de overheid als hulpverlener verdwijnt rap naar de achtergrond. De focus verschuift van curatief beleid – schuldhulpverlening ná het ontstaan van schulden, uitkeringen verstrekken ná werkloosheid – naar preventief beleid. Om dat te realiseren komt de overheid – paradoxaal genoeg – steeds ‘dichterbij’. Hoe is dat zo gekomen?

De terugtrekkende beweging van de overheid gaat vaak gepaard met 'kortingen' op budgetten. Om met deze schaarsere middelen uit te komen maken gemeenten de (verstandige) keuze in te zetten op preventie. Zo geven gemeenten budgetcursussen aan financieel kwetsbare huishoudens, om de noodzaak van dure schuldhulpverlening te voorkomen. En tieners worden bij hun studiekeuze uitgebreid geïnformeerd over arbeidsmarktkansen, om te voorkomen dat scholen opleiden tot werkloosheid.

Maar kennis is niet alles. We gaan niet ineens verstandige keuzes maken als we goed geïnformeerd zijn. In onze keuzeprocessen speelt meer mee. Zo zijn we sterk georiënteerd op het hier en nu: we bezwijken makkelijker voor de verleiding iedere dag iets kleins te kopen (zoals een ijsje) dan dat we sparen voor een dagje weg (bijvoorbeeld naar een expositie). En we zijn in onze keuzes overgevoelig voor levendige en concrete informatie. De grapjes die tijdens de presentatie van een opleiding worden gemaakt kunnen daardoor voor aankomend studenten zwaarder wegen dan de kennis over arbeidsmarktkansen.

Dat onbewuste gedragsprocessen een grote rol spelen is ook bij de overheid geland. Preventieve maatregelen houden daar steeds vaker rekening mee, bijvoorbeeld door de budgetcursussen te geven voor meer homogene groepen, zodat er een groepsdruk ontstaat. En wat vinden we er eigenlijk van wanneer de overheid veranderingen in onze persoonlijke situatie (verhuizing, ziekte, nieuw werk) gaat aangrijpen om ons nieuwe gewoonten voor te stellen? Dat kan wel erg 'dichtbij' komen. Waren burgers niet juist zelf verantwoordelijk? Zie hier de perspectiefspagaat.

De vraag is dus: hoe dichtbij mag de overheid komen zodat de overheid zich kan terugtrekken? Het vangnet moet smaller, maar hoe ver mag de overheid gaan om die besparing te realiseren? Het antwoord daarop heb ik nog niet gevonden. Misschien vindt u het antwoord als u Escher gaat bekijken in het Paleis. Want zelfs al moet je bij Escher soms een trap afdalen om omhoog te klimmen – in zijn tekeningen staat alles wel in een logisch verband.



woensdag 25 september 2013

Supermarktfatsoen

Dit artikel is op 25 september 2013 verschenen in het Nederlands Dagblad.
Verantwoordelijkheidsgevoel begint meestal in de supermarkt. Op de broodafdeling, in mijn geval. Want daar had ik mijn eerste baantje. Daar merkte ik iets eenvoudigs: als ik niet op tijd aanwezig was om het brood te snijden bleven de schappen leeg. Zo leerde ik het belang van op tijd zijn, klantvriendelijkheid en het vervullen van vaste taken. Gewoon goed gedrag in je dagelijkse werk. Ook wel genoemd: fatsoen.

We hebben een zomer achter de rug vol onfatsoenlijkheid. Bestuurders van stichtingen en onderwijsinstellingen bleken tonnen te incasseren. En in de zorg volgde het ene faillissement door wanbestuur (Maevita) op het volgende bijna-faillissement (Philadelphia). Wat is de  oorzaak?

In managementjargon zijn termen als 'fatsoen' en 'moraal' smerige woorden geworden. Ze worden gezien als suffige deugden van vroeger, net als matigheid, punctualiteit en geloof. Waarden die niet passen bij de hang naar vernieuwing en innovatie die leidinggevenden tijdens bijscholingsdagen voortdurend krijgen ingepeperd. Sterker nog, Yoeri Albrecht geeft morgenavond een lezing in de Balie met als titel “controle en fatsoen zijn de vijand van vooruitgang.” Want “nieuwe ideeën kunnen alleen ontstaan waar vrijheid van gedachten en meningsuiting heerst. En zonder nieuwe ideeën is de samenleving gedoemd te verstenen en te verarmen.”

Albrecht vat hiermee een geloof in innovatie en vooruitgang samen dat veel bedrijven, instellingen en overheden in een nare klem houdt. We moeten allemaal voortdurend vrij denken, verbeteren en innoveren. Gewoon je werk doen is maar beperkend en laat de samenleving verarmen. Zorgvuldig je werk doen is zelfs fataal voor onze toekomst.

Dat dergelijke opvattingen na vijf jaar crisis de wereld nog niet uit zijn is schrijnend. Volgens innovatiespecialist Wichert van Engelen moeten organisaties juist 99% van hun energie inzetten op het gewone proces. Dan voeren ze hun kerntaken gewoon goed uit. Daarnaast komt innovatie, om klaar te zijn voor veranderingen. Wie die balans omdraait verliest de werkelijkheid uit het oog. Dat is precies wat bij veel wanbestuurders is gebeurd. De oorzaak van bestuurlijk falen en de extreme uitspattingen bij woningcorporaties, scholen en zorginstellingen? Er is te vaak en te veel ‘out of the box’ gedacht.  

Om bestuurders weer te leren hoe ze fatsoenlijk leiding moeten geven, trekt de overheid allerlei commissies uit de kast. Minister Schippers kondigde vorige week aan kwaliteitseisen te gaan opstellen waar bestuurders in de zorg aan moeten voldoen. En voor 1 oktober presenteert de commissie Halsema haar gedragscode voor behoorlijk bestuur in de semipublieke sector.

Het zegt wat dat de bestuurdersgeneratie van nu dergelijke regeltjes nodig heeft. Wie weet zijn de eisen van Schippers en de code van Halsema een afdoende remedie. Maar elke bestuurder die zo'n code nodig heeft om fatsoen te leren, kan volgens mij beter op stage gestuurd worden naar de supermarkt. Voor de meeste bestuurders is dát pas echt vernieuwing.
 
 

vrijdag 13 september 2013

De gemeente: spil van het sociaal domein

Dit artikel heeft de schrijfwedstrijd gewonnen van de jubileumeditie van Sociaal Bestek (september 2013). Ik schreef het, in samenwerking met Suzanne de Visser, Susan van Klaveren, Betty Noordhuizen.

Vandaag is ons nieuwe gemeentehuis geopend. Een bijzondere mijlpaal. Vooral omdat het nieuwe pand totaal anders is dan het oude pand, dat duidelijk gebouwd was in de jaren ’10, toen gemeenten nog een omvangrijk takenpakket hadden. Het oude pand staat op een plek die toen prominent was – langs het spoor, vlakbij de binnenstad – en straalt uit dat het ’t centrum wil zijn van ontwikkelingen in de gemeente. Alleen de begane grond was openbaar toegankelijk, beveiliging beschermde vele hardwerkende ambtenaren.

Het nieuwe pand is het tegenovergestelde: het is een klein en bescheiden pand, en het bestaat voornamelijk uit flexplekken waar de buurtondernemers kunnen werken. Dat bevestigt de maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste drie decennia. Het is intussen zo gewoon geworden dat we niet anders meer weten, maar de manier waarop publieke taken werden uitgevoerd was dertig jaar geleden, met de opening van het vorige gemeentehuis, totaal anders.

Midden in de tienjarige recessie, in 2013, heerste er in de publieke opinie een sombere stemming. De kosten voor de verzorgingsstaat liepen hoog op. Taken werden van de overheid afgewenteld op ‘onderlinge zelfredzaamheid’ van burgers.[1] Zowel de landelijke overheid als gemeenten deden een zwaar beroep op de solidariteit van burgers. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling was in 2013 een van de eerste organisaties die toekomstmuziek hoorde. “Overheden hebben het vormgeven van solidariteit langzaam van de samenleving overgenomen. (…) Maar ook de samenleving kan instituties voortbrengen die deze (…) dilemma’s kanaliseren.”[2] Precies dat laatste gebeurde ook – maar op heel onverwachte wijze. In 2013 verwachtte men nog veel van de solidariteit van burgers. De kiem van ons huidige zorgsysteem werd echter niet gelegd door burgers, maar door (sociaal) ondernemers, die steeds vaker taken oppakten die tot dan toe als het domein van de overheid werden gezien. Dat bracht een nieuwe vorm van democratie: wie een idee heeft dat gedragen wordt door de lokale gemeenschap, kan daarmee aan de slag. Deze nieuwe moraal heeft geleid tot een staatsvorm waarin niet langer de overheid mandaat krijgt van de kiezende burgers om beleid te maken, maar tot een vorm waarin ondernemers die publieke taken uitvoeren daarvoor ruimte en gelegenheid krijgen van de overheid.

Om goed te begrijpen hoe solidariteit nu wordt georganiseerd, hebben we een afspraak met Martine van Ommeren (53), op één van de flexplekken in het nieuwe gemeentehuis. Zij bedacht 20 jaar het idee van de buurtcoördinator, dat inmiddels in alle 100 gemeenten in Nederland wordt toegepast. “Op dit moment wordt aan 95% van alle zorgvraag voldaan door particulieren die direct zorg uitruilen, of door sociaal ondernemers die met hun bedrijf een deel van de zorgbehoefte vervullen.” Het is wel belangrijk om het begrip ‘zorg’ hier goed te verstaan, benadrukt Martine: “Het gaat hier niet om medische zorg, of andere écht zware zorg. Maar bijna alles wat in de jaren ’10 nog ‘Wmo-zorg’ werd genoemd, valt nu onder mij als buurtcoördinator. En breder dan dat: elke wijkbewoner met een ondersteuningsvraag kan zich bij mij melden. Of het nu gaat om verzorging, huishouden, administratie of hulp bij de kinderen.”

De buurtcoördinator heeft de verantwoordelijkheid vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. “Dat noem ik mijn makelaarsfunctie. Maar ik regel ook veel administratieve zaken, zorg voor de afstemming met andere buurten en ik ben aanspreekpunt voor de sociaal ondernemers die in de buurt actief zijn.” Dat is alles bij elkaar een flink takenpakket, vertelt Martine. “Ik werk twee dagen per week vanuit huis, waar de buurtbewoners bij me kunnen aankloppen. De andere twee dagen werk ik op een flexplek in het gemeentehuis, waar ik de activiteiten afstem met de andere buurtondernemers. Op het gemeentehuis zitten nog twee ambtenaren. Die kunnen alle nodige voorzieningen regelen. Daardoor worden alleen die dingen geregeld die voor iedereen nodig zijn. Heel democratisch! En ja, ik doe mijn werk natuurlijk niet voor niets. Wie zorg ontvangt betaalt in elk geval een kleine bijdrage, een coördinatie-fee. Wanneer je tegenprestatie even ‘zwaar’ telt als dat wat je ontvangt, is je zorg verder vrijwel gratis. Door dit principe van wederkerigheid en het wegvallen van alle gemeentelijke bureaucratie is het allemaal véél goedkoper geworden. Nu zo gewoon, maar 30 jaar geleden nog totaal ondenkbaar.”

Martine stelt ons voor aan een aantal zorgvragers en –aanbieders uit haar netwerk. Zo is er Betty (33), moeder van Lena (4). Betty vertelt: “Ik heb een drukke tijd achter de rug: een peuter thuis terwijl ik naast mijn fulltime baan mijn MBA haalde. Sinds een half jaar gaat Lena naar school. Dertig jaar geleden zou dat het begin zijn van een nóg drukkere periode: je kind op tijd brengen en de juffen en meesters ondersteunen bij activiteiten voor de school. Nu was een bezoekje aan de buurtondernemer voldoende om me die zorg uit handen te nemen. Het halen en brengen van Lena en de extra taken op school worden voor mij geregeld. Dat gebeurt nu door een oudere mevrouw, die vond dat ze eenzaam werd en daarom een activiteit zocht om haar dag mee te vullen. Die mevrouw geniet er erg van en Lena is dol op haar. Ik ben er ook blij mee, want Lena krijgt van haar ‘bonus-oma’ toch weer een andere kijk op het leven mee dan van mij of haar juf op school. Voor de inzet van onze bonus-oma betaal ik de coördinator een financiële bijdrage. Die is heel schappelijk, omdat ik me op mijn beurt een avond in de week inzet om mensen met problematische schulden te helpen bij hun administratie. Hartstikke goed geregeld!”

Een van de sociaal ondernemers in Martines buurt is Suzanne de Visser (50). “Ik heb jarenlang gewerkt als verpleegkundige. Tot ik tien jaar geleden een ongeluk kreeg, waardoor ik niet meer lang kan staan. Gelukkig gebeurde dat in 2025, en niet in 2015! Het is nog maar twintig jaar geleden dat ik ‘arbeidsongeschikt’ verklaard zou zijn. Nu ben ik alles behalve afgeschreven. Toen ik met mijn situatie bij de buurtcoördinator aanklopte, zag zij gelijk allerlei mogelijkheden. Ik heb nu een bedrijfje als lokale zorgaanbieder. Ik verleen allerlei zorg in de wijk: van steunkousen aantrekken en injecties geven tot de verpleegkundige nazorg van patiënten die net uit het ziekenhuis zijn ontslagen. Ik ben ook stageopleider voor studenten van het HBO en het MBO die de zorg in willen. Ik ben dus de verlengde arm van het ziekenhuis, zogezegd. Dat spaart het ziekenhuis geld uit, en ik verdien zo toch nog een goed inkomen. Gelukkig regelde de buurtcoördinator voor mij een scootmobiel, zodat ik overal kan komen.”

Ook mevrouw van Klaveren (82) is positief. “Ik weet nog dat mijn moeder dertig jaar geleden soms wel twee uur moest wachten op de thuishulp. Dan was ze om 10 uur nog niet aangekleed. Nu is dat wel anders. Mijn hulp komt uit de buurt, en kan er dus ’s ochtends vroeg al zijn. Dat is fijn, want ik ben nog heel actief. Met een groep vriendinnen help ik tegen een kleine vergoeding de leidsters van een kinderdagverblijf. We assisteren bij het knutselen of lezen voor. De buurtcoördinator die mijn thuishulp regelde, dacht dat dit wel wat voor mij was. Gelijk heeft ze! Zo blijf ik tenminste volop betrokken bij het leven in de buurt. Dertig jaar geleden zou ik als oudere met medische zorgindicatie achter de geraniums zijn beland. En van de vergoeding die ik verdien betaal ik de thuishulp en mijn wekelijkse lessen ‘bewegen voor ouderen’. Dat is altijd zo gezellig en het houdt me nog fit ook!”

Uit deze voorbeelden blijkt al dat een buurtcoördinator meer is dan alleen een zorgmakelaar. Martine: “Ik moet weten wat er speelt in de wijk, wat er nodig is en welke vragen en diensten slim aan elkaar verbonden kunnen worden. Soms is het voldoende particulieren aan elkaar te koppelen, maar als de zorgbehoefte groter is kan het slimmer zijn iemand te stimuleren hiervoor een bedrijf te beginnen. De resultaten zijn verbluffend. Deze manier van werken brengt meer cohesie in de wijk, levert meer maatschappelijke participatie van burgers op én geeft veel goedkopere zorg dan voorheen, zo blijkt uit recent evaluatieonderzoek van Panteia.”



[1] Drenth, B. e.a. (2013). Rondje voor de publieke zaak. Pleidooi voor de solidaire ervaring. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Den Haag.
[2]Idem.

donderdag 29 augustus 2013

Soort bij soort

Dit artikel is op 28 augustus 2013 verschenen in het Nederlands Dagblad.

Dit voorjaar liep mijn dochter voor het eerst de jeugdavondvierdaagse. Ik stond langs de kant, er trokken tientallen scholen in defilé voorbij. Of het nu lag aan de liedjes en leuzen die werden gezongen, of aan de kleding van de kinderen, of aan het aantal ouders dat tijdens het meelopen een sigaretje opstak – ik begreep ineens het spreekwoord 'soort zoekt soort'. Ik zag arbeidersscholen, zwarte scholen, yuppenscholen en janmodaalscholen – maar nergens een lekker goed geintegreerde mix.
 
Soort mag weer bij soort. De vorige minister van onderwijs, Marja van Bijsterveld, maakte daar al geen geheim van. 'Zwarte scholen zijn een feit,' zei ze al in 2011. 'Het gaat om de kwaliteit van het onderwijs. Of een school dan wit of zwart is, is minder belangrijk.' 

Daar heeft ze wel gelijk in. Segregatie met mate is geen ramp – en het is bovendien niet te voorkomen. Want ouders kiezen voor een school waarbij ze zichzelf herkennen in het publiek, zo bleek uit onderzoek van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Zien hoogopgeleide ouders teveel mensen in een joggingbroek op het schoolplein staan, dan fietsen ze een schooltje verder. Arbeidersgezinnen en allochtone families bleken precies hetzelfde te doen. Kortom: enige segregatie kiezen we zelf. Toch is die segregatie wel gevaarlijk, waarschuwde de socioloog Michael Young al in 1958. Hij was bang voor een samenleving waarin kinderen van hoger en lager opgeleiden volstrekt gescheiden opgroeien. Volgens Young kan dat alleen maar leiden tot opstand en onrust.

Segregatie stimuleren is dus allerminst verstandig. En toch is dat precies wat Sander Dekker, de huidige staatssecretaris, doet. Hij gebruikt daarvoor twee voorstellen. Allereerst moedigt hij de komst aan van ICT-scholen en 'excellente' scholen. Daarnaast wil hij tweetalig onderwijs op basisscholen bevorderen. En dan doelt hij niet op Marokkaans-Nederlands of Farsi-Nederlands. Nee: Dekker pleit voor een grootschalige invoering van het Engels, vanaf de onderbouw.

Ik denk dat de staatssecretaris niet zo vaak bij een arbeidersschool is langsgeweest, laat staan bij een zwarte school. Want na één bezoek had hij de keerzijde van zijn plan ingezien. De kleuters die hier in groep 1 instromen beheersen het Nederlands maar matig. Deze scholen zullen dus hun handen vol hebben aan het ondersteunen van de leerlingen die een achterstand in het Nederlands moeten wegwerken. De kwaliteit van het onderwijs, waar van Bijsterveld in 2011 nog zo op hamerde, wordt nu door Dekkers plannen juist ongelijk verdeeld. De extra's – zoals ICT, 'excellentie' en Engels – worden voorbehouden aan de elite-scholen.

Welke scholen dat zijn, dat was afgelopen lente tijdens deze avondvierdaagse al scherp zichtbaar. Maar als Dekker zijn zin krijgt is dat over tien jaar nog versterkt. Dan kent de helft van de leerlingen het spreekwoord 'soort zoekt soort' niet eens, terwijl de andere helft liedjes zingt over 'Birds of a feather flock together'.
 
 
 

vrijdag 26 juli 2013

Even bellen

Dit artikel is eerder gepubliceerd in het Nederlands Dagblad.

‘Meneer Jansen is 82 jaar en heeft nauwelijks nog familie. Alleen zijn vriend Piet komt dagelijks langs. Meneer Jansen heeft de hulp van Piet nodig: die doet de boodschappen en beheert het huishoudgeld. Er is alleen nooit genoeg eten en kleding in huis. En er verdwijnen regelmatig waardevolle spullen.’
 
Dit is slechts één voorbeeld van oudenmishandeling. Het maakt meteen duidelijk hoe schrijnend dit onderwerp is. Pijnlijk, en onacceptabel. Daar was staatssecretaris van Rijn (VWS) het vorige maand, bij de lancering van de landelijke campagne tegen ouderenmishandeling, helemaal mee eens. ‘We moeten de taboesfeer doorbreken. (…) We moeten er samen voor zorgen dat onze ouderen zich veilig voelen en veilig zijn,’ zei de staatssecretaris. Daar kan niemand het mee oneens zijn. Volkomen terecht, dus, dat de staatssecretaris ook in deze tijden van crisis budget uittrekt om deze zaak eens goed onder de aandacht te brengen. Hoewel? Wat gebeurt er nu eigenlijk?
 
Terwijl de staatssecretaris met de campagne tegen ouderenmishandeling opende, werd er op zijn ministerie hard gewerkt aan ‘de decentralisaties’ in de zorg. Dat betekent nogal wat voor ouderen. Ten eerste worden gemeenten verantwoordelijk voor de begeleiding en ondersteuning aan ouderen die nog thuis wonen. Voor alle (thuis)zorg die deze ouderen nodig hebben, moeten ze dus gaan aankloppen bij de gemeente. Tegelijkertijd is besloten tot ‘extramuralisering’ van de (ouderen)zorg. Die prachtige term betekent dat ouderen minder snel in een verzorgingshuis mogen gaan wonen, maar dat meer ouderen met een zorgbehoefte langer thuis geholpen moeten worden. De gemeente mag dat regelen, en omdat de gemeente zo dichtbij de burger staat kunnen ze dat – volgens het kabinet – voor miljarden minder.
 
Gelukkig heeft het rijk ook nog tips voor gemeenten, over hoe ze voor al die ouderen al die zorg moeten regelen. Uit het tipboek: “Als een burger aanspraak wil maken op een collectieve voorziening, kan de ambtenaar vragen: wat kan u zelf doen, en hoe kan u uw sociale netwerk aanspreken?” Kortom: er komen meer ouderen, met meer zorgvraag, die langer thuis blijven wonen – en dat gaan we oplossen met mantelzorgers en thuiszorgmedewerkers, die meer moeten doen met minder.

Nu blijkt de overbelaste (mantel)zorger één van de voornaamste oorzaken te zijn van ouderenmishandeling. Degene die steelt uit de portemonnee van oma is vaak de dochter die haar hoofd financieel nauwelijks boven water kan houden, en die door alle zorgtaken geen extra uren kan gaan werken. En de man die al dagen alleen ligt blijkt een zoon te hebben die het niet meer kan volhouden om zijn vader te verzorgen. Gelukkig is er dan nu goed nieuws: als iemand de radio even aanzet, kunnen deze oma’s en opa’s wel luisteren naar de campagne van de staatssecretaris. Dan weet opa in elk geval welk nummer hij kan bellen om te melden dat zijn zoon de zorg niet meer aan kan.


 

woensdag 26 juni 2013

De Burn-out Generatie

Dit artikel is verschenen in het Nederlands Dagblad op 26 juni 2013

“Als ik op mijn vijftigste terugkijk wil ik successen op mijn naam hebben staan die bepalend zijn voor de ontwikkelingen in mijn branche,” zo vertelde een dertiger over haar ambities. Ze kon haar toekomst precies schetsen en ze wist ook al wanneer die moest beginnen: “nu ik al dertig ben, en al zeven jaar werk kan ik zeggen: laat mij dat maar doen, dat kan ik nu.”

Ze vertelde dit in een duo-interview voor een vakblad, waarin deze jonge adviseur (30) samen met haar directeur (48) aan het woord was. De directeur moest, denk ik, een beetje lachen om de ambities van zijn medewerker. Want hij reageerde als volgt: “toen ik dertig was, had ik niet zulke expliciete ambities. Na een reorganisatie werd ik ineens leidinggevende. Ik kreeg dus het vertrouwen. En ach, men wordt al doende wijzer.”

Ik moest ook glimlachen om de uitspraak van de adviseur. Want als ik vorig jaar in zo’n soort interview had gezeten, had ik hetzelfde gezegd. Maar inmiddels is het tien maanden geleden dat ik, onderweg naar kantoor, de auto langs de kant van de weg moest zetten omdat ik niet meer verder kon rijden. Daarna duurde het nog een tijdje voor ik het toe durfde te geven: ik ben nog lang geen dertig, maar wel opgebrand. En ik ben niet de enige in mijn generatie. Afgelopen voorjaar maakte TNO bekend dat ruim 1 op de 7 werknemers tussen de 25 en 35 jaar last heeft van burn-outklachten. Dat is een enorme toename. Wij zijn niet de generatie X, of de generatie Einstein, maar de Burn-out Generatie geworden. Hoe komt dat?

Ik denk dat een verklaring ligt in het verschil in houding tussen de adviseur en de directeur. De jongste bedienden van nu zijn opgegroeid in een tijdperk van economische groei en snelle technologische en maatschappelijke veranderingen. Alles was mogelijk, als je maar je best deed. Dat zijn mijn generatiegenoten en ik gaan geloven. En we werken hard, dus we willen snel vooruit. Na zeven jaar werken nemen we het roer wel even over.

Tot een paar jaar geleden was the sky the limit voor de slimme, ambitieuze young professionals van mijn generatie. We hebben een droomstart op de arbeidsmarkt gehad. Maar de laatste jaren stagneert de snelle carrière en wordt de toekomst minder vanzelfsprekend. We moeten onze wensen en eisen bijstellen. Maar het lukt ons niet terug te schakelen naar een lagere versnelling, omdat we die nooit eerder hebben gebruikt. Ik denk dat daardoor zoveel twintigers en dertigers opgebrand raken.

Henri Nouwen, een ervaringsdeskundige, schreef daar iets over wat voor mij erg leerzaam was: ‘jaar achter jaar geven we gehoor aan geluiden die vinden dat we actief en zichtbaar moeten zijn. We denken oprecht dat we geroepen zijn om in het openbaar te treden, groots en meeslepend te leven. Maar Gods stem zegt: vertrouw erop dat je leven zinvol is, ook als dat niet zichtbaar is voor de buitenwereld.’ Dat is een radicaal andere versnelling. Niet eisen en wensen, maar verwonderd zijn als je vertrouwen krijgt. Net als die directeur, toen hij dertig was.



woensdag 29 mei 2013

Dollars op de kaft


Eerder gepubliceerd in het Nederlands Dagblad op 29 mei 2013

Tijdens het opruimen van de boekenkast vond ik een boekje met de intrigerende titel ‘rijk door duurzaam ondernemen’. Ik had het gekregen na een congres in 2006, toen rijk worden ook voor Jan Modaal nog onder handbereik leek. En duurzaam, dat is altijd goed. Op de voorkant van het boekje stond een groene plant.

Sinds 2006 is gebleken dat duurzaam behoorlijk moeilijk is. Veel goede voorbeelden uit het boekje zijn inmiddels ingekrompen, noodlijdend of ter ziele. Dat komt volgens mij omdat duurzaam vaak té goed is om te kunnen bestaan. Zoals bij de jeans van Kuyichi. Die zijn gemaakt van biologisch katoen en helemaal verantwoord geproduceerd. Maar de kwaliteit is eigenlijk veel te goed: ik heb twee paar Kuyichi jeans die allebei al drie jaar meegaan, en bovendien nog steeds hip genoeg zijn. Dat is natuurlijk een knudde verdienmodel. De tactiek van textielsupers is dan veel slimmer: alles wat je daar koopt is na drie maanden stuk.

Ook in 2006 werd de noodklok al luid geslagen: we verbruiken te veel grondstoffen, vervuilen veel te veel en hergebruiken te weinig. De bedrijven en initiatiefnemers van toen wilden dat allemaal gaan veranderen. Maar in plaats daarvan zakte de markt in en bleef duurzaamheid een synoniem geworden van termen als ideologisch, solidair en betrokken. Dat is behoorlijk funest. Want hoe kun je een keten grondig vernieuwen als je binnen tien jaar failliet bent?

'Maak van duurzaam ondernemen een hot issue,' was een van de tips die in 2006 aan ondernemers werd meegegeven. 'Organisaties die niet meedoen, moeten voelen dat ze de boot missen.' Dat advies legt onbedoeld de vinger op de zere plek. In de niche-markt van idealistische ondernemers was en is duurzaamheid zeker hot. Maar de grotere concurrenten voelen de pijn niet. Bedrijven als Primark slagen er in een imago van hip en cool hoog te houden – zelfs als schandaal op schandaal de kranten haalt. En, niet minder schokkend, de klanten halen hun schouders erover op en blijven goedkope en trendy inkopen doen. En dit speelt niet alleen voor de kledingmarkt.

De afgelopen jaren is steeds geprobeerd die houding van het winkelend publiek en de grote ketens te veranderen. Helaas lukt dat slechts mondjesmaat. Ik denk het tijd wordt dat de duurzame ondernemers de omslag bij zichzelf gaan zoeken. Misschien moeten die organisaties wat minder ideologisch worden, en juist wat pragmatischer en zakelijker. Want we kunnen het ons niet veroorloven al die gouden initiatieven te laten doodbloeden. Daarbij kunnen de idealistische ondernemers vast wat tips gebruiken over hoe hun bedrijf marktleider kan worden, en hoe hun CEO rijk kan worden van bedrijfsaandelen. Dus: updaten en opnieuw uitgeven, dat boekje uit 2006. Maar weg met de groene plantjes, er moeten dollars op de kaft.
 

 

donderdag 25 april 2013

De ouderen, de jongeren en de rekening

Eerder gepubliceerd in het Nederlands dagblad van 29 april

Het was op een maandagochtend, rond 11 uur, dat ik een cappuccino bestelde in een restaurant vlakbij mijn woonplaats. Ondanks dag en tijd zat het restaurant afgeladen vol – met ouderen. Aan het tafeltje naast mij praatten twee chique geklede dames over de afgelopen winter, die de één in Spanje en de ander in het verpleeghuis bij haar vader had doorgebracht. Ik werd me ineens pijnlijk bewust hoe ver mijn belevingswereld afstaat van deze ouderen. De generatiekloof was bijna tastbaar.

De afstand tussen verschillende generaties wordt handig uitgespeeld door politieke partijen. Zo mopperde de jongerenvereniging van de VVD over het sociaal akkoord: 'dit schuift alweer de rekening door naar de volgende generatie.' Maar de 50Plus partij bijt hard terug, op haar site: 'Jongeren die in veel gevallen nog nooit een cent pensioenpremie hebben betaald, hebben een opmerkelijk offensief tegen ouderen ontketend.' Ik zou haast gaan geloven in een generatieconflict.

Zo’n conflict is er volgens mij helemaal niet. Er is eerder sprake van een gebrek aan kennis tussen generaties. Als twintiger ken ik wel een handjevol zestigers, die ook allemaal de crisis wel voor hun kiezen hebben gehad. Maar ik identificeer me meer met de tientallen werkloze twintigers (met twee academische titels) in mijn omgeving, en met de dertigers in mijn buurt die het zich financieel niet kunnen veroorloven om een gezin te beginnen. Dat gebrek aan inzicht in andere generaties is niet zonder risico’s. Niet voor niets is een economische basisregel dat onvolledige informatie leidt tot marktfalen. Kortom: het is geen generatieconflict, maar een informatiecrisis.

Dat probleem wordt denk ik niet opgelost door nog meer berekeningen van het CBS of het SCP. Er zijn al meer dan genoeg cijfers en analyses over de crisis gepubliceerd. En een wollig sociaal akkoord met een oproep vooral veel auto’s te gaan kopen – dat helpt ook niet erg. Ik zie de  oplossing in duidelijke communicatie en daadkrachtige maatregelen. Bijvoorbeeld zoals in Ierland. Eén op de acht Ierse huishoudens loopt meer dan drie maanden achter met de hypotheekbetaling. De regering ziet dit als het grootste struikelblok naar economisch herstel, en heeft vorige week een strak regime voor deze gezinnen ingesteld. Zij moeten alle inkomen aanwenden voor aflossing, op een bedrag van 6,80 per dag na voor voeding – en wat tientjes per maand voor andere noodzakelijke aankopen. Dat treft Ieren van alle rangen en standen en alle generaties. Vervelend, maar wel duidelijk. En als de pijn is geleden is er echt iets opgelost.

Tussen nu en Prinsjesdag zal het kabinet Rutte-II met voorstellen komen voor diverse hervormingen in Nederland. Ik hoop dat zo’n Iers collectief keurslijf hier niet nodig is. Maar wat er ook besloten wordt, het helpt als het kabinet duidelijk maakt dat de pijn gedeeld wordt. Er is geen generatieconflict, we delen de rekening. De prijs van mijn kopje koffie was wel hoog: €3,60. Een Ier zou dát er niet voor willen betalen.

dinsdag 23 april 2013

Viral

Verschenen in het Nederlands Dagblad van 24 april 2013

Ik wist niet wat ik zag, toen ik afgelopen vrijdagavond op facebook keek. Minstens vijftien vrienden hadden een ‘alternatief koningslied’ gedeeld. Ook de petitie ‘sorry voor het koningslied’ van Sylvia Witteman werd druk rondgestuurd. En niet alleen mijn vrienden wonden zich op, in anderhalve dag tijd bemoeiden zeker 40.000 mensen zich met die petitie. En zo’n 500.000 mensen vonden het nodig iets over het lied van John Ewbank te posten of te twitteren. Je kunt rustig zeggen dat de ongein rond het koningslied daarmee viral ging.

Een viral, een storm aan berichten op social media, is zo’n beetje de ultieme droom van elke reclamemaker. Zo hoopte het Rijksmuseum een week eerder nog op een hoax rond het reclamefilmpje dat geschoten was voor de heropening. Dat filmpje werd in Nederland nogal lauw ontvangen. Toch was het niet voor niets: het haalde de buitenlandse kranten.

In het buitenland heeft een viral vaak een heel ander karakter. Zo kenden grote delen van Afrika en de VS een viral rond de video ‘Stop Kony’, een film over het schokkende misbruik van Ugandezen door de rebellenleider Joseph Kony. De film had effect: mondiaal werd Kony een actief gezochte misdadiger. Op mijn facebook heb ik die video niet voorbij zien komen.

Ook de Zuid-Koreaanse luchtmacht creëerde afgelopen februari een viral, met de film Les Militaribles. De parodie op de beroemde musical Les Miserables wilde laten zien welke offers jonge militairen moeten brengen tijdens hun verplichte twee dienstjaren. De video bevond zich op de grens tussen ludiek en ongemakkelijk: het is niet helemaal grappig dat alle Zuid-Koreaanse mannen jarenlang moeten bikkelen om de verdedigingslinie tegen Noord Korea in stand te houden. Maar ondanks de humoristische ondertoon haalde ook deze video de Nederlandse facebookpagina’s niet.

Ik kan nog tientallen andere voorbeelden noemen – uit Egypte, de VS of Rusland. Overal ter wereld worden maatschappelijke discussies de digitale wereld ingezogen, en worden situaties van onrecht en onderdrukking via social media aan de kaak gesteld. Maar in Nederland blijft het stil. Het kan aan mijn facebook(vrienden) liggen, maar ik zie zelden een maatschappelijk betrokken viral. Hebben we een social media actie gehad rondom Mauro? Niet dat ik weet. Is er een online storm ontstaan over de asielzoekers in de Vluchtkerk? Ik heb het niet gezien.

Maar een matig gecomponeerd koningslied krijgt de Nederlandse facebookgebruikers meteen op zijn achterste benen. Het kan zijn dat we het gewoon belangrijker vinden om babyfoto’s en nieuwe kapsels uit te wisselen. Of misschien vinden we dat meningen iets zijn voor opiniepagina’s, en niet voor statusupdates. Laat staan dat je iemand vraagt die mening te delen. Maar het kan ook dat we de potentiële kracht van social media nog niet doorhadden. Dan zijn we nu wakker geworden: als we allemaal tegelijk online zitten te zeuren heeft dat dus effect. Nu we dat weten, kunnen we het gaan inzetten voor relevantere zaken dan liedjes over de W.

zondag 21 april 2013

Wie is de mol?

Verschenen in Basis, vakblad voor Beleidsonderzoek, april 2013
Voor meer informatie of een abonnement op Basis (gratis), zie http://www.basis-online.nl/

Gisteren overkwam het me weer eens: ik fietste op straat en dacht in de fietser voor me een vriendin te herkennen. Ik voerde mijn tempo op en wilde enthousiast haar naam roepen, toen ze zich omdraaide om af te slaan – het was mijn vriendin helemaal niet.

Ik hoop dat iemand snel een uitvinding doet die voortaan dit soort situaties voorkomt. Ik voel me namelijk erg dom na zo’n vergissing. Die situatie maakt pijnlijk duidelijk dat ik niet altijd goed genoeg op details let. Daar wil ik wat aan doen, en om mezelf te trainen kijk ik fanatiek naar Wie is de Mol. Dat programma gaat zo ongeveer over tunnelvisies, en ook ik trap steeds in de val. Ik weet steeds héél zeker wie de Mol is en vind daar dan héél veel bevestigend bewijs voor, maar toch krijgt mijn Mol elke week weer een rood scherm.

Het troost me een beetje dat ik niet de enige ben met dit manco. Iets vergelijkbaars gebeurde tijdens een presentatie die ik een poosje geleden gaf tijdens een seminar van een brancheorganisatie. De daar aanwezige werkgevers dachten samen na over hun mogelijkheden om banen te creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. Na een verhitte discussie zei een van de werkgevers: “voor iedereen die kan en wil werken maak ik een plek in mijn organisatie. En ik heb nog nooit een werknemer gezien die wel wilde, maar niet kon.”

Er klonk applaus, de discussie was voorbij. Dat was nog eens een mooie oplossing. Maar ik was niet zo tevreden. Ik dacht: klopt dat wel? De redenering van de werkgever is aanlokkelijk, want als het waar is hebben we meteen een probleem opgelost. Maar wie even doordenkt merkt dat het niet klopt. Het is heel goed mogelijk dat de afdeling P&O van bovengenoemde werkgever ervoor zorgt dat hij geen mensen ontmoet die graag bij hem willen werken, maar dat niet kunnen. De werkgever sprak dus wel de waarheid, maar het is zíjn waarheid, gebaseerd op onvolledige informatie.

De manier van redeneren van deze werkgever komt vaker voor dan je denkt. Bijvoorbeeld: “In onze stad neemt het aantal Antillianen toe. Onder Antillianen komen soa’s meer voor dan onder andere bevolkingsgroepen. Dus moeten we een preventiecampagne gaan beginnen.” Of, een beroemde: “ik heb nog nooit een zwarte zwaan gezien, dus er bestaan alleen maar witte zwanen.”

Er zijn een paar bezwaren tegen deze redeneringen. Allereerst: dat we zelf de uitzonderingen niet kennen, wil niet zeggen dat ze niet bestaan. Maar er kan ook een onbekende invloedsfactor zijn die je theorie sterk beïnvloedt zonder dat je het weet. Een verschijnsel staat zelden op zichzelf, omdat de werkelijkheid haast per definitie complex is. Het leukste aspect van onderzoek vind ik: dat het als onderzoeker je taak is om die onverwachte, onvermoede invloedsfactoren boven tafel te krijgen. Misschien is dus de beste strategie voor een nieuw seizoen Wie is de Mol: geen strategie. Geen hypotheses opstellen, maar alles wat belangrijk kan zijn inventariseren. Wie weet, zit ik dan een keer goed.


donderdag 28 maart 2013

De jeugd van later

Dit artikel is ook gepubliceerd in het Nederlands Dagblad van 27 maart 2013

Eerst kwam ik een stampvoetende peuter tegen die tegen mij, een voor haar volslagen onbekende, schreeuwde: “Ik. Wil. Dat. Jij. NU!!! Met. MIJ!! Een. Spelletje. Doet!!” Hoewel ik als moeder van twee dochters wel wat gedrein gewend ben, kon ik bij het zien van deze boze peuter alleen maar denken: waar gaat dat heen? Wordt dit de jeugd van later?

Vervolgens las ik een verontrustend interview met de voormalig voorzitter van de Eurogroep Jean-Claude Juncker in het Duitse tijdschrift Der Spiegel. Juncker zei daarin dat de huidige situatie in Europa erg vergelijkbaar is met de periode na de Eerste Wereldoorlog. Allerlei anti-sentimenten steken de kop op. Duitsers hebben een afkeer van Grieken en omgekeerd. Turkse jongeren spreken zich openlijk uit tegen Joden, het diskwalificeren van hele bevolkingsgroepen (immigranten, ouderen) begint gemeengoed te worden.

Dat is niet zo vreemd. In risicovolle, spannende tijden gaan mensen op zoek naar houvast. Dat vinden we in het uitvergroten van verschillen tussen onze eigen groep en de anderen, wij en zij. Juncker verbond daar een aantal gewaagde consequenties aan: die houding holt volgens hem de democratie uit, en leidt uiteindelijk tot oorlog. Oftewel: hoe harder we stampvoetend ikke, ikke, ikke roepen, hoe onveiliger Europa wordt en hoe dichter we een oorlog naderen. 

Ik moest weer even terugdenken aan deze twee situaties terwijl ik afgelopen week het boek opensloeg van de Amerikaanse psychiater Rudolf Dreikurs. Hij publiceerde in 1964 zijn principes voor de opvoeding, die een alternatief moesten vormen voor lijfstraffen: 'met een zweepje achter uw kind aanlopen heeft geen zin, moeder!' Ik vind vooral het opvoeddoel van Dreikurs interessant. Hij streeft niet naar succesvolle of beleefde kinderen, of naar mensen zelfverzekerd zijn en hun talenten kennen. Het doel van Dreikurs' opvoedmethode is 'het jonge mensje op te voeden tot deelnemer aan een democratische maatschappij, waarin mensen elkaar achten, met elkaar samenwerken, verantwoordelijkheid voor het grotere geheel willen dragen en meer in 'wij' dan in 'ik' begrippen denken, op basis van een gezond gevoel van eigenwaarde.'

Dit uitgangspunt maakt Dreikurs' opvoedprincipes bijna tot een politiek manifest. Onze democratie staat of valt met het resultaat van de opvoeding van onze kinderen. Juncker zou misschien zelfs zeggen: een goede opvoeding voorkomt een oorlog. Dat stelt de ouders van nu voor een forse taak, waar ze alle (pedagogische) ondersteuning bij nodig zullen hebben van grootouders, leerkrachten en buren. Laten we daarom ophouden met bakkeleien over de CITO-toets, en ons richten op de kinderen zelf, de jeugd van later. Dat is – zeker binnen kerkelijke gemeenten – een taak van alle generaties. Er staat een oorlog op het spel.



donderdag 28 februari 2013

Niet strafbaar

Wat zijn de overeenkomsten tussen succesbedrijf Apple, failliete scholenkoepel Amarantis en staatsbank SNS? Overeenkomst één: ze zorgden afgelopen weken alle drie voor nieuws. Apple bespaarde miljoenen euro's door een slimme belastingroute langs Nederlandse brievenbusfirma's te gebruiken. Dat is voor Apple natuurlijk prachtig, maar met veel anderen vroeg ik me af: is dat wel legaal? Overeenkomst twee: diezelfde vraag was het refrein van de discussies over Amarantis en SNS. De onzorgvuldige overnames, het misbruik van personeelsregelingen en de exorbitante salarissen van bestuurders geven een wat ongemakkelijk gevoel. Mag dat allemaal zomaar?

In het klein vinden we dergelijke constructies veel minder problematisch. Niemand ziet er kwaad in om naar een andere supermarkt te fietsen, waar het brood goedkoper is. Overstappen naar een andere werkgever die betere arbeidsvoorwaarden biedt is helemaal niet vreemd, en gelukkig is het doen van verkeerde aankopen niet strafbaar. Zo staat het ook bedrijven vrij om, binnen de grenzen van de wet,  zo min mogelijk belasting te betalen. Vorige week zei de onderzoekscommissie van Femke Halsema dan ook het volgende over Amarantis: “er zijn geen strafbare feiten gepleegd, maar er is onbehoorlijk profijtelijk voor het eigen gewin gezorgd.” De derde overeenkomst is daarom: het gedrag van Apple, Amarantis en SNS is wel te veroordelen, maar niet strafbaar. De wet blijkt soms ruimer dan de moraal verlangt.

Wat is daar tegen te doen? Femke Halsema schrijft dat “ongewenst gedrag alleen is terug te dringen door het gedeelde moreel bewustzijn te versterken.” Het is dus tijd onze normen en waarden weer eens op te poetsen. Dat klinkt mooi, maar het is denk ik niet genoeg. De praktijken bij SNS, Apple en Amarantis zijn juist ontstaan in de jaren dat Balkenende ijverde voor de terugkeer van ons geweten. Maar als wetten en moraalridders dergelijke situaties niet kunnen voorkomen, wat dan? 

Een oplossing schuilt hierin: de wet kan ook strakker zijn dan dat moreel acceptabel is. Wat zal er bijvoorbeeld gebeuren wanneer al personeel in Nederland zich exact aan de werkuren gaat houden? Niemand doet meer een stap harder, niemand werkt een half uurtje langer om een belangrijke klus nog even te klaren. Het gevolg is denk ik snel te merken: als we ons massaal precies aan wet en regels houden ligt het (trein)verkeer, bedrijfsleven en de overheid binnen 24 uur plat.

Daarom hier een gulden tip voor iedereen die klant of werknemer is van een organisatie die – hoewel legaal – volstrekt amoreel bezig is. Keer het om, dwing morele verandering af. Niet door te staken of te demonstreren, maar door naar de letter van wetten en regels te gaan handelen. Houd je exact aan alle voorschriften en regels. Geef bijvoorbeeld alle nodige én onnodige wijzigingen door aan de administratie. Of doe geen tittel of jota meer dan dat in je functieomschrijving staat. Dat is niet strafbaar, maar wel ontregelend. En ongetwijfeld is het in no time uiterst effectief.


dinsdag 29 januari 2013

Had ik dat maar...

Ik moet het toegeven: een van mijn minst fijne eigenschappen is de 'had ik dat maar'-gedachte. Zo kan ik na een bezoek aan vrienden met een pas verbouwd huis verzuchten: 'sjonge, had ik maar zo'n ruimte.' Geheel onterecht, want mijn gezin beschikt over voldoende vierkante meters, waarmee we bovendien heel tevreden zijn. Toch laat de 'had ik dat maar'-gedachte zich vaak niet onderdrukken.

'Had ik dat maar' is een moderne mix van de oeroude zonden Hebzucht, Afgunst en Onmatigheid. Het begint slinks, met een beetje ontevredenheid, maar voor je het weet laat de gedachte je niet meer los. De laatste weken kom ik veel extreme uitwassen van het 'had ik dat maar'-virus in de kranten tegen. Managers met miljoeneninkomens, veelverdieners in de publieke sector, veertigers die jaloers de bedragen natellen die de huidige zeventigers als pensioen uitgekeerd krijgen – we leiden allemaal aan dezelfde kwaal.

Vorige week werd in de RAI een prijs voor familiebedrijven uitgereikt door John Fentener van Vlissingen. In het nieuws werd daarna met veel tam tam het speciale karakter van familiebedrijven geprezen. Het meest bijzondere: ze kennen geen graaicultuur, want ze houden altijd rekening met de volgende generatie. Dat gold ooit misschien voor alle ondernemers, maar 'gewone' bedrijven zijn zich inmiddels vooral gaan richten op maximale winsten op de korte termijn.

De Nederlandse organisatiepsycholoog Hofstede gebruikt oriëntatie op de lange of juist korte termijn om verschillen tussen culturen inzichtelijk te maken. Een maatschappij die gericht is op de lange termijn vindt dingen als sparen, doorzettingsvermogen en familie belangrijk. Zo leren kinderen in Aziatische dat resultaten het gevolg zijn van volharding en zelfdiscipline. Westerse landen worden juist steeds meer gericht op de korte termijn. Er is een sterke focus op resultaat, innovatie en individualisme. Investeringen moeten snel rendement opleveren en persoonlijke vrijheid wordt heel belangrijk gevonden. Zo bezien lijkt de kloof tussen het Oosten en het Westen precies op het verschil tussen familiebedrijven en 'gewone' bedrijven. Misschien zelfs dat familiebedrijven nog laten zien wat het ouderwetse Nederlandse arbeidsethos was, in een cultuur die zich inmiddels vooral op de korte termijn richt.

John Fentener van Vlissingen reikte zijn prijs uit tijdens de Big Improvement Day. Deze dag staat jaarlijks in het teken van innovatie, vernieuwing en verandering – begrippen die volgens Hofstede horen bij de korte termijn-cultuur. Maar tijdens deze dag werden vooral ideeën gepresenteerd voor een duurzame toekomst voor de volgende generaties. Daardoor raakte de cultuur van de korte termijn even aan de cultuur van de lange termijn. En dat bleek een vruchtbare samenwerking: er kwamen heel wat ideeën voorbij waarvan ik dacht: “sjonge zeg, had ik die maar....”



Jheronimus Bosch bracht in de 15e eeuw de zonden Hebzucht, Onmatigheid en Afgunst treffend in beeld.