Gepubliceerd in het Nederlands Dagblad op 19 februari 2014.
Een paar weken geleden trok een gerennomeerd adviesbureau
voor een project in bij de afdeling waar een vriend van mij werkt. Hij liet me raden
hoe lang de werkdagen van die ‘arme consultants’ zijn. Het antwoord: ze werken
van 08:00 tot 20:00, en dan thuis nog van 21:00 tot 24:00. Dat doen ze waarschijnlijk om indruk te maken op
hun klanten. Maar uit de verhalen van mijn vriend maakte ik op dat ze het
tegenovergestelde effect bereikten: hun klanten vinden ze vooral sneu omdat ze zo lang en zo veel zitten te werken.
Want get a life: werk is niet het enige
dat ertoe doet.
Dit illustreert een interessante ontwikkeling: we gaan werk
minder belangrijk vinden. Een paar jaar geleden was je helemaal de bink als je
lange dagen met veel uren maakte. De mensen met de hoogste status (en het
hoogste inkomen) hadden bijna altijd een drukke baan en zij – en velen met hen
– gingen er prat op het druk te hebben en altijd te werken. Kortom: veel en
hard werken leverde status op.
In de decennia dat we hard en veel werkten zo hoog
waardeerden kregen de werklozen een steeds lagere status. We associëren
werkloosheid (en falen in het algemeen) steeds minder met pech en steeds meer
met domheid en luiheid. Dat heeft zo zijn effect op hoe we omgaan met
werklozen. De huidige roep om een tegenprestatie
van wie bijstand ontvangt komt daar uit voort. Wie een uitkering krijgt moet
zich maatschappelijk nuttig gaan maken, bijvoorbeeld door boodschappen te doen
voor ouderen. Daar zit een premisse achter die ik behoorlijk gevaarlijk vind:
namelijk dat het leven van iemand die werkt meer
nut heeft dan het leven van iemand
die niet werkt.
Jaren geleden al onderzocht socioloog Paul de Beer deze
stelling. Hij toonde aan dat werkenden én werklozen inderdaad meer betekenis en
nut toekennen aan betaald werk. Maar gek genoeg komt dat niet doordat werklozen
een gebrek aan (nuttige) activiteiten zouden hebben. Het is vooral de maatschappelijke
afkeuring die werklozen doet verlangen naar een betaalde baan. Paul de Beer
verwoord dat zo: “de belangrijkste reden dat betaald werk voor werklozen en
arbeidsongeschikten zo belangrijk is, is simpelweg dat ‘wij’ besloten hebben
dat werken voor hen zo belangrijk is.”
Dat levert een paradox op: juist nu we zelf
werk minder belangrijk vinden in ons leven, leggen we werklozen een
tegenprestatie op omdat ze zich maatschappelijk nuttig moeten maken. Maar de werklozen
zelf voelen zich nuttig genoeg – zij willen vooral werken omdat dat de maatschappelijke
verwachting is.
Gelukkig kan deze paradox zichzelf oplossen. Want als
we werk minder belangrijk gaan vinden, zullen meer mensen genoegen nemen met
wat minder inkomen, in ruil voor vrije tijd. Dan schikken alle werkenden een
beetje in voor de werkzoekenden. Als we allemaal 3 uur per week minder werken kan
volgens Paul de Beer een groot deel van de werklozen in een betaalde baan aan
de slag. Dat is dubbel goed nieuws: want dan hebben wij allemaal wat extra tijd
over om te ontspannen – of om zelf de boodschappen te doen voor oma.